Bankrechten van Gulpen

 

Hierin zijn beschreven de verhouding van de dorpsheer tot zijn onderdanen. In Gulpen bestonden ook laatrechten en bosrechten.

Jos Habets heeft in 1891 in zijn boek “Limburgsche wijsdommen” een begrijpelijke uitleg gegeven over deze wetten. In onze tijd zouden we ze gewoon “Gemeentewetten” kunnen noemen.

In zijn boek geeft hij eerst een klein overzicht van de vlek Gulpen. Hij noemt de geschiedkundige stukken waarin de naam Gulpen reeds vele eeuwen geleden in voorkomt.

Dan volgt een uitleg van de namen bankrechten, laatrechten, bosrechten. enz.

Om tenslotte te eindigen met de “Bankrechten van Gulpen”:  “Dit zyn einsdeyls die banckrechten van Gulpen naer alden herkomen ende gewoonten, ende auch des dorps rechten van Gulpen soe wyr dat hebben onsen voerseeters hooren cleeren, soe wye men dat te halden plaegh: “

 

Is Uw nieuwsgierigheid gewekt?

  

Uit: WERKEN DER VEREENIGING TOT UITGAVE DER BRONNEN VAN HET VADERLANDSCH RECHT

GEVESTIGD TE UTRECHT

EERSTE REEKS No. 12

 ’S-GRAVENHAGE

 MARTINUS NIJHOFF 1891.

Bankrechten van Gulpen.

 

O U D E   V A D E R L A N D S C H E   R E C H T S B R O N N E N

 L I M B U R G S C H E   W I J S D O M M E N  

UITGEGEVEN DOOR J O S . H A B E T S, Rijksarchivaris in Limburg

 ’S-GRAVENHAGE, M A T I N U S   N I J H O F, 1891

 

G U L P E N

 Gulpen, Fransch Galoppe, Latijn Galopia, ontleent waarschijnlijk zijn naam aan het riviertje de Gulp, hetwelk daar in de Geul stort; dit dorp vormde van oudsher eene bank van het Land van 's Hertogenrade en wordt noch heden gelijk voorheen begrensd door de gemeenten Wylre, Wittem , Slenaken , Mheer en Margraten. Deze laatste plaats is zelfs in vorige eeuwen meermalen met de bank van Gulpen vereenigd geweest, zoodat beiden aan dezelfde rechtspraak onderworpen waren.

 

Een verschil tusschen de gemeente van Gulpen en die van Wittem (Mechelen) over de grens nabij Cartils werd ten voordeele van Gulpen uitgemaakt bij sententie van den Raad van Braband, te 's Gravenhage, den 9den November 1671 en den 5 Maart 1689 12).

 

De oudste vermelding van Gulpen komt voor in het begin der elfde eeuw, toen keizer Hendrik II zijne bezittingen te "Galopia" en te "Mere" (Mheer) aan de Munsterkerk te Aken schonk. 13) Over deze goederen en het dorp Gulpen in het algemeen bezaten de Heeren uit het huis van Wassenberg de voogdij. In 1235 verzaakte Gerard Heer van Wassenberg ten voordeele van het evengenoemde Munsterstift, aan zijne voogdijrechten over de buurt Wepsdael (Welsden ) onder Gulpen gelegen. 14)

Eene andere vermelding van Gulpen levert ons een handvest des jaars 1253, waarin de hertog van Limburg, Waleram IV, verlof geeft aan zijn leenman Gerard van Wassenberg om zijne goederen, te Gulpen, te mogen overdragen aan zijne tweede vrouw Elisabeth van Braband en hare kinderen. De hertog schonk nu aan dezen, die goederen te leen. 15)

Ongeveer dertig jaren later werd Gulpen het gebied, waar met de wapenen in de hand zou beslist worden over het lot van Limburg, wiens hertogen in den manstam waren uitgestorven. De legers der hertogen van Gelderland en Braband stonden in 1284, te Gulpen, slagvaardig tegen elkander over, toen eenige paters Minderbroeders met het kruis in de hand, tusschenbeide kwamen en door hunne welsprekendheid het zoo ver brachten dat er geen bloed werd vergoten. De twee hertogen maakten vrede. Maar deze was niet lang van duur; in het volgend jaar stonden zij weder op dezelfde plaats tegen elkander. Doch ook ditmaal verschenen, eer men handgemeen werd, gezanten van den koning van Frankrijk, die gevolgd werden door afgevaardigden van den koning van Engeland. Wederom legden partijen de wapens neder en kozen scheidsrechters. Maar de uitspraak van dezen werd, gelijk in het vorig jaar, miskend en het bloedig pleit werd in 1288, te Woeringen beslecht. Het hertogdom Limburg viel den hertog van Braband , als overwinnaar, ten deel. Ten gevolge van dezen slag kwam ook de voogdij over Gulpen, die aan de hertogen van Limburg had behoord, aan Braband.

 

In de buurt woonde destijds een ridderlijk geslacht; dat zich van Gulpen noemde. Hun burgslot , Neuburg geheten, bezat heerlijke rechten, onder anderen een leenhof en een aandeel in het bestuur des dorps, zoodat de Heerlijkheid verdeeld was tusschen den Heer van Neuburg en den hertog van Braband. "Aanvankelijk was Gulpen" - zegt wijlen de heer Gordon - "voor de helft der grondheerlijkheid en der middele en lage jurisdictie eene heerlijkheid, terwijl zij voor de wederhelft daarvan en voor de hooge jurisdictie landsheerlijkheid was. Deze laatste jurisdictie en de wederhelft werden in 16I2 en in 1630 als Heerlijkheid door den koning van Spanje in pandschap uitgegeven." 16)

 

De nieuwe eigenaar der heerlijkheid werd de adellijke familie van Eynatten te Neuborg, die nu in de rechten trad van den koning en aldus in bezit kwam der geheele heerlijkheid. Deze bleef aan de familie van Eynatten tot op het einde der XVIIde eeuw. In 1696 was Gulpen, Neuborg en Margraten verpand. aan de familie de Bounam, te Luik en werd in 1717 door Johan Philips van Eynatten verkocht aan Johan Adam Clermont, lakenfabrikant te Bortscheid. 17) De kleinzoon van dezen Johan Arnold de Clermont verkocht de Heerlijkheid en domeinen van Gulpen, Margraten en Neu­ borgh aan den graaf von Plettenberg tot Wittem.

In 1770 werd Neuborg met de heerlijkheden Gulpen en Margraten door den graaf van Plettenberg verkocht aan Leonard Bernard, baron de Hayme de Hautfalize, wiens zoon, Michel de Hayme, de laatste heer van Gulpen is geweest.

Nu nog een woord over het hooger beroep.

Door de verdeeling van het land van 's Hertogenrade tusschen den koning van Spanje en de Nederlandsche republiek, kwam Gulpen in 1661 aan de Staten. Voor die verdeeling gingen al de banken des lands, voor het civiel in hooger beroep naar den schepenstoel van 's Hertogenrade ; maar toen in 166 T het stadje 's Hertogenrade aan den koning bleef, werd dit hooger beroep naar Gulpen overgevoerd "als zijn de 't beste en voornaamste dorp van dit kwartier en genoeg in het midden gelegen. Naar dit hof appeleerden sedert dien tijd de banken van de Staatsche partagie, Gulpen, Margraten en de vereenigde gemeenten Holzet , Vaals en Vijlen. Dit hof was samengesteld uit een hoogschout , die door hunne Hoogmogenden werd aangesteld en de vergadering voorzat. De schepenen, zeven in getal, met den secretaris werden door den Hoogdrossard des lands benoemd. In geval de succombeerende partij zich door het vonnis van dit Hoog-ge­ recht bezwaard vond, kon zij «reforme» verzoeken bij den Raad van Braband te 's Gravenhage. 18)

Het origineel der Gulpensche bankrechten , enz. bevindt zich op het kasteel Neuborg, te Gulpen, en behoort aan den graaf Ywan d'Amsenbourg, te Neuborg.

 

Ik hebben onze verzameling ingedeeld in bankrechten, laatrechten en boschrechten. Deze drie deelen zullen wij, tot beter begrip onzer stukken hier nader bespreken.

 De bankrechten bevatten bijna altijd de verhouding van den dorpsheer tot zijne onderdanen. Reeds ten tijde der Merovingische koningen bezaten de rijke grondbezitters zekere rechtsmacht over de personen die hun grond bebouwden. Deze lijfeigenen werden na verloop van tijd veelal eigenaars van den grond, dien zij bebouwden, onder voorwaarde dat én zij én hunne erven den heer op bepaalde tijden zekere cijnsen betaalden of diensten bewezen. Van daar de latere Heerediensten, laathoven, grondcijnsen, carweyen, enz. In enkele gevallen, maar zelden evenwel, kunnen zulke ver­ plichtingen ook ontsproten zijn uit de willekeur der Heeren of uit de welwillendheid der bevolking.

Tot de eigenlijke Heerediensten behoorden:

 Het jachtrecht. De bevolking eener gemeente was verplicht den vorst of den dorpsheer op hun erf te laten jagen en wild vangen. Zoo had, bij voorbeeld, de abdis van Thorn en haar kapittel het recht van jacht over de geheele uitgestrektheid van dit vorstendom. Ook de Heer van Rykholt had zich het jachtrecht, met uitsluiting van alle anderen, voorbehouden.

 Het vischrecht in de groote bevaarbare rivieren behoorde aan het souvereine gezag, maar dat der beken en kleine rivieren behoorde in den regel, in zoover eene rivier door het dorp stroomde, aan de dorpsheeren. In 1233 en 1237 verkocht of schonk Arnold graaf van Loon, het vischrecht op de Demer aan de abdij van Herkenrode, van de brug der abdij af tot aan den molen van Curingen. 19)

 Het molenrecht. - In oude tijden, gedurende het tijdperk der Romeinen, der Franken en der Carolingers , gebruikten onze voorouders meestal handmolens of trekmolens voor het malen van hun graan. Elk huishouden was van zulk een molentje voorzien, bestaande uit twee steenen, één vast in den grond liggende, terwijl men den anderen vrij kon bewegen. Deze werd door de hand bewogen of door een ezel of een paard rond gedreven. Er waren evenwel ook grote molens bekend, die door de kracht van het water werden in beweging gebracht, maar deze waren kostbaar en konden door de dorpelingen, zonder hulp van hooger hand niet worden aangelegd. De dorpelingen sloten dan met hun heer of met eene naburige abdij of klooster eene overeenkomst, waarin zij beloofden , dat wanneer een molen in hun dorp geplaatst werd, zij van geen anderen molen zouden gebruik maken. Ten gevolge van zulk een overeenkomst werden zij bannaal, dat is als het ware beperkt (gebannen) tot het gebruik van dezen molen, waaraan men voortaan den naam van ban- of dwangmolen gaf. Talrijke verordeningen over de betrekking der inwoners van een omtrek tot den banmolen , komen in onze stukken voor.

 Het banpanhuys. - Gelijken oorsprong als voor den ban­ molen, meenen wij voor de banpanhuizen te mogen aannemen 20) Het banpanhuis was de brouwerij waarin al het bier des dorps moest gebrouwen of "gebrast" worden. Dikwijls komt het evenwel voor, dat het brouwen voor partikulieren die een eigen brouwpan hadden vrij was, maar dat enkel de herbergiers hun bier in het "dwangpanhuys" moesten halen. Het invoeren van vreemde bieren was niet geoorloofd.

 De banoven. - Het gebruik om in den dorpsbanoven uitsluitend te mogen broodbakken komt maar zelden voor. Wij kennen evenwel enkele gevallen. De proost van Meerssen, bijvoorbeeld, die heer was van het dorpje Angleur, bij Luik, bezat aldaar in de middeleeuwen een bakoven, waarin al de inwoners hun brood moesten bakken 21).

 De Beden. - Op enkele dorpen was het gebruik in zwang dat wanneer een heer bezit nam van zijne heerlijkheid, wanneer hij, of een zijner zoons, ridder werd geslagen, in het huwelijk trad of met den Keizer over de Alpen trok, zijne onderdanen hem dan eene "liefenis" moesten doen, die men in het Latijn precaria, in het fransch subside en in het Nederlandsch bede noemde. Zulke beden treffen wij onder anderen in de wijsdommen van Susteren aan.

 De Carweyen waren bizondere diensten, die de onderdanen den dorpsheer hadden te bewijzen. De voornaamste waren, waken op den borg tegen overval van den vijand, in oorlogstijd met paard, man en Wagen den heer bijstaan, verder de vischvijvers schoon maken, het hooi maaien voor den Heer,

hout kappen in het gemeentebosch enz.

 De heerlijke rechten. Volgens de algemeene bepalingen die, bij de verpanding en verkoop der heerlijkheden in Brabant en Limburg door koning Philips II werden vastgesteld en waaraan ook door diens opvolgers de hand werd gehouden verkregen deze heerlijkheden hooge, lage en middelbare justitie: de heer bekwam het recht om schout en schepenen te benoemen en eene gevangenis en een galg op te richten. Deze laatste werd gewoonlijk op de grenzen des dorps geplaatst om 's heeren jurisdictie te doen kennen. Hij verkreeg verder het recht van jacht en visscherij, het recht om boomen langs de landwegen te planten, het recht op de geheele of op een gedeelte der civiele of crimineele boeten, en macht om de door bastaarden nagelaten goederen en de gevonden voorwerpen in beslag te nemen. De vorst behield zich, als souverein, allen het recht voor op de confiscatiën in oorlogstijd, de kenmsneming der misdaad van goddelijke en menschelijke majesteitsschennis de wettiging van bastaarden, den klokkenslag en andere regaliën of hoogheden. De nieuwe heerlijkheden werden leenroerig verklaard van de koninklijke kasteel en, waaronder zij behoorden. Zoo werden de Valkenburgsche, heerlijkheden leenroerig van het kasteel van dien naam en de 's Hertogenrader, Daelheimer en Limburger afhankelijk gemaakt van de leenhoven der koninklijke burgten te 's Hertogenrade, Daelhem en Limburg. Er is geen twijfel of deze bepalingen steunden op middeleeuwsche toestanden. 23)Deze zijn rechten ten voordeele van den Heer des Dorps. De volgende hebben meer betrekking op de bewoners .

 

De Jaargedingen (plaids généraux, placita generalia) waren volksvergaderingen, waarin zaken der gemeente werden beslist en de overtredingen van klein gewicht en geringen aard op boete werden gesteld. Zij hadden drie malen 's jaars in de dorpen plaats, na het feest van Driekoningen in Januari, na Paaschen en na het feest van St. Jan Baptist in den zomer, of zooals men in Gelderland plag te zeggen: te sneeuw, te gras en te hooi.

In het burgerlijke waren de jaargedingen wat op kerkelijk gebied de sendgerechten (synodi parochiales) waren. Daar werden de overtredingen van kerkelijken aard beboet door de rechters, die de vergaderde parochie koos. De aartsdiaken zat voor in deze rechtbank en strafte de overtreders met boeten, bestaande in aalmoezen. bedevaarten, vasten, bijwonen van processiën, offeren van waskaarsen, etc.

 Gemeentegronden. In de meeste dorpen onzer provincie bevonden zich in den voortijd vele gronden, die onverdeeld aan de gemeente of aan den Heer behoorden en die volgens landsgebruik door de inwoners werden benuttigd. "Zij komen - zegt wijlen de Heer Sloet van de Beele - onder verschillende namen voor. De meest algemeene zijn: mark, gemark, dikwijls met het bijvoegsel: gemeene en opene of samengesteld met veld, bosch, hout of woud. Sedert de twaalfde eeuw vindt men "gemeinde , gemeente, almennig, almeine , almeind en dergelijke woorden, welke een denkbeeld van algemeenheid, gemeenschap uitdrukken. 23) In Westfalen en in ons land is de benaming van buurschap, boerschap (communio rusticorum), broek, en op de Veluwe maalschap, zeer gangbaar. 24) Deze gronden hebben bepaalde grenzen, welke dikwerf niet te samen vallend met die der politieke verdeeling. Vele zijn er, die niet slechts in verschillende burgerlijke gemeenten maar in verschillende Staten liggen 25). Een parochiaal verband is bij vele op te merken 26). Wegens de grenzen door boomen, steenen, belten enz. gekenmerkt, is de naam mark een der meest karakteriseerende en meest gebruikelijke.

"De personen, die de marken gebruiken, dragen verschillende namen, meestal in overeenstemming met die welke aan de gronden gegeven worden, als daar zijn: markers, markgenooten, holten, ganerben, alpgenooten, schaarrnannen , buren, malen. Die van erven, geërfden, erfgenamen, gewaarden , buren zijn in ons land zeer gangbaar.

"Het gebruik bestaat in het genot der natuurlijke voortbrengsels van den grond: hout, plaggen, schadden, steenen, leem, turf, heide, gras, veeweide, jacht, visscherij. Dit genot is uitsluitend, zelfs zoodanig , dat het meestal aan de markgenooten niet vergund is, wat de mark hun oplevert buiten de mark te verkoopen 27). Tegenover het genot staat de ver­ plichting tot het onderhouden der zaken, die ten dienste van allen zijn bestemd: wegen, stegen, waterleidingen, waterkeeringen 28).

"Het gebruik der gronden is niet afhankelijk of beperkt door den rang of stand der personen; edelen en onedelen, ridders en knechten, goedsheeren, ministerialen en vazallen, vrijen en hoorigen, geestelijken en leeken oefenen te samen gemeenschappelijk dezelfde rechten uit 29). Hieruit volgt, dat die rechten geen persoonlijke, maar zakelijke zijn. Oorspronkelijk waren zij verbonden aan een huis en hof aan de saal­ weer. Later werden zij daarvan afgescheiden, vervreemd, en meer dan één recht kwam in handen van denzelfden persoon.

"Omtrent den eigendom van den grond onderscheidt men in Duitschland tweeërlei, namelijk: of de mark is vrij en de markgenooten hebben den onbeperkten eigendom; of de mark heeft eenen goedsheer of had eenen leenheer. In dit geval berust bij dezen, zooals men zegt, de echte oppereigendom , terwijl het gebruik uitgeoefend wordt door de precaire bezit­ ters van huis en hof. Vele van dezen aard komen er niet voor; en in ons land, althans in Gelderland, geloof ik niet, dat er op grond van stellige oorkonden ééne is aan te wijzen 30).

" Wat de inrichting van de huishouding, de economie en politie der mark betreft, deze berust geheel en uitsluitend bij de markgenooten, zelfs in die marken welke eenen goedsheer hebben. De markgenooten zijn hun eigene wetgevers en rechters, en hierin is een der meest eigendommelijke kenteekenen van de marken gelegen, die haar scherp van ieder andere vereeniging , van gemeenschappelijke gronden onderscheidt. De markgenooten leven als zoodanig onder het bestuur van eigen gekozen of erfelijke rechters, bepalen zelven eigenmachtig wat recht zal zijn in de mark, komen in ongeboden of geboden vergaderingen bijeen, zijn de oordeelvinders nadat de bank gespannen is en doen door hunne beambten het gevonden oordeel ten uitvoer leggen" 31).

Zoo ver de Heer Sloet. Deze gemeentegronden bestonden hier in Limburg uit heidegronden, broeken, gemeene weiden voor het vee (compascuum) of uit bosschen.

Op de gemeenschappelijke heiden dreven de inwoners der geprivilegieerde dorpen hunne koeien, varkens en schapen, haalden grond weg, staken er plaggen, bulten, flincken of groes ter strooiing in de stallen of ter bomving van huizen of hutten. Zij staken turf in de "peelen" voor den brand, en moesten zich bij die gelegenheid onthouden van de peelvelden wilkeurig te gebruiken, maar zich voegen naar de landscostuymen. Zulke voorschriften vindt men in de "ceuren en breuken op de peel te Meijel" 32) en in de "Rechten van dat broeck en dat gemeinde holt" te Horst 33). De broeken en "gemeenten" dienden bij voorkeur als weiden voor het vee, koeien, schapen, geiten, paarden, varkens, ganzen enz. De "Koeheerd" stond aan het hoofd der gansche veedrift van het dorp. Wanneer hij 's morgensvroeg op zijn horen blies, verlieten de koeien de stallen en keerden 's avonds onder de muziek van hun hoeder weder naar huis. Ter belooning van zijn werk ontving hij uit elk huis een tegemoetkoming in geld of in natura. Gelijk de koeien, zoo werden ook de ganzen des dorps op de "gemeente" gehoed, evenwel niet door een herder maar door eene herderin, het ganzenmeisje. Aangezien de schapen bij onze voorouders zeer talrijk waren, werden deze nuttige dieren niet aan eenen dorpsherder toevertrouwd, maar elk eigenaar van schapen had zijn eigen "scheper" of schaapsherder.

Een ander soort van Wijsdommen, die wij behandelen, zijn die der gemeentebosschen, beplant met struikhout en opgaande boomen.

 Boschrechten. De gemeentebosschen waren bij onze voorouders het onderwerp van bizondere zorgen. Zij werden niet alleen streng binnen hunne oorspronkelijke grenzen gehouden, maar er werd ook gezorgd dat ze niet werden geplunderd, door het vee vernield of anderszins te gronde gericht. Drie soorten hout noemde men keurhout : eiken, beuken en linden. Het stelen en wegvoeren daarvan werd bizonder zwaar gestraft. Aan de vruchten van eiken en beuken vergastten zich de var­ kens in den herfst. Boschwachters, meestal vorsters genoemd, bewaakten het hout en bekeurden de overtreders der boschrechten. Op bepaalde tijden werd door de beheerders van het bosch aan de rechthebbenden brand of timmerhout verstrekt. De voornaamste bosschen bezaten eigen rechtbanken, bestaande uit schout en schepenen, die de overtreders op boeten stelden.

Onze verzameling bevat talrijke bepalingen over het bosch­ wezen. De voornaamste en oudste dezer, namelijk de "Cleer­ nis van het Echterbosch" en het "Bescheidt der Graetheide" hebben wij onder eene bizondere afdeeling geplaatst, terwijl de overige boschrechten, zooals die van Eys, Ryckholt, . Bocholts bij Simpelveldt en Villen, tusschen de Wijsdommen dezer plaatsen te zoeken zijn. Zoover over het boschrecht.

 Laatrechten. Ook over eenige laatbanken dezer provincie bezitten wij bizonderheden. De Wijsdommen dezer hoven bevinden zich grootendeels tusschen die der bankrechten, zoodat wij maar enkele onder eene afzonderlijke afdeeling konden plaatsen.

Bijna alle dorpen bezaten goederen, waarvan renten in geld of in natura werden betaald. Deze waren Of leengoederen, Of laatgoederen, tienden, cijnsen, erfpachten enz. die alle van verschillende natuur waren. Zoo als wij hierboven zeiden, ontspruiten de laatverplichtingen uit een contract tusschen den Heer en den laat of hoevenaar.

Een heer of vrije eigenaar schonk eene hoef of eene land­ schap aan een onderdaan of aan andere lieden, onder zekere bepaalde voorwaarden weg. Deze laatsten werden nu hoorigen van den oorspronkelijken eigenaar. De hoeve zelve werd voor de hoorigen erfelijk en kon door hen verkocht of verdeeld worden, indien de nieuwe eigenaars van hunnen kant ook beloofden de verplichtingen, die zij jegens den laatheer hadden op zich genomen, na te komen. Deze verplichtingen bestonden bij elk versterf van den hoorige of diens ophelder uit eene cijns in geld of eene keurmede in. natura, die zij aan den oorspronkelijken eigenaar of aan diens erven of opvolgers moesten betalen.

Deze keurmeden waren verschillend van aard, na gelang van het origineel contract; zij bestonden in het “beste kwik" (koe, paard, schaap of varken,) in kapoenen en hoenders, of in een voorwerp uit het huisraad, een mes met ivoren steel, eene hooivork, een steen vlas enz.

Opdat de goederen van den laathof niet verloren gingen werd daarover eene bizondere laatbank opgericht, samengesteld uit eenige hoorigen van den hof. De laatscholtis riep de bank te samen en voerde het vonnis uit, de laatschepenen streken het vonnis, dat door den secretaris werd te boek ge­ steld. Deze laatste moest ook een gicht- of hypotheekregister houden en de laatkaart in stand houden, opdat de verschillende grondstukken der hoeve niet verloren gingen. Het onderscheid tusschen een erfpacht en een laatcijns was, dat de erfpachter jaarlijks, en de laat enkel bij versterf of bij overgang van gronden, zijn verschuldigde "redevance" betaalde.

De laatgoederen hadden veel overeenkomst met de leengoederen en verschilden alleen op ondergeschikte punten, zoodat dikwijls de laatheer ook leenheer werd genoemd en omgekeerd. Maar de laat betaalde nooit een hergeweide en behoefde zijn heer als dusdanig niet in den oorlog te volgen. Van dáár dat de laatgoederen veelal vrij- of allodiaal goederen genoemd worden. (Liberum allodium, franc alleux). De voornaamste laathoven, wier rechten wij in dezen bundel mededeelen zijn: De laathof van Wijer onder Heerlen, de laathof van Asselt bij Roermond, de Vossumer laatbank , te Straelen bij Venlo en de laathof Aldenhoven onder Heithuysen.

Wij hebben in dit kort overzicht het gewoonterecht onzer dorpen enkel ter loops en in breede trekken behandeld, zonder in vele bizonderheden te treden, aangezien het den lezer misschien niet onaangenaam zal zijn ze te lezen op hunne natuurlijke plaats in het boek en in verband met hunne omgeving, en tevens om geen dubbel gebruik te maken van den tekst.

Aanvankelijk zijn wij voornemens geweest ook eenige dorpsrechten uit te geven. over het weg- en waterrecht in onze provincie, maar toen wij ze ter studie onder de hand namen, bemerkten wij dat het stukken waren, getrokken uit de Brabantsche Plakkaatboeken, zoodat zij ons minder geschikt toe­ schenen, om in dezen bundel opgenomen te worden.

Op kleine uitzonderingen na zijn al deze rechtstoestanden hier in de provincie in voege gebleven tot aan de Fransche omwenteling, op het einde der vorige eeuw. Voor een groot gedeelte waren zij oorzaak, dat het landvolk niet, gelijk in onze dagen, verhuisde naar elders, maar op de dorpen bleef en zich toelegde op akkerbouw en veeteelt. De steden trouwens waren in de middeneeuwen klein en weinig bevolkt; eene stad van tienduizend zielen was toen eene groote stad. Op de dorpen vond ons landvolk zijne bizondere voordeelen; het mocht de gemeenteweiden gebruiken, die toen talrijk waren en er zijn vee kosteloos laten grazen, de gemeentebosschen gebruiken om er zijn brand te halen en hout te kappen voor het bouwen van woning, schuur en stallingen. Ook mocht men er de varkens drijven voor "de ekeren". Op de heide werd zonder beletsel strooisel gehaald voor de stallen, en plaggen voor mest. De broeken, vennen en peelen leverden turf op, die de inwoners hadden voor het uitgraven. Onder de opperhoede van den Dorpsheer, den natuurlijken voogd en beschermheer zijner onderdanen, werd men allerwege gevrijwaard tegen onrecht. Het volk dronk goed, onvervalscht en goedkoop bier, dat wettig gekeurd en op vasten prijs werd gesteld; het at zuiver brood van meel, gemalen op den molen der gemeente. De gemeentebosschen werden tegen ondergang beschermd en bij geplant , en de gemeentegronden goed onderhouden en wel beheerd.

 

Dit alles belette de bevolking naar elders te vertrekken en zich te begeven naar de steden, zoodat er in de middeneeuwen, hier te lande, streken aanwezig waren, relatief meer bevolkt en meer welvarend dan heden. De groote weelde en de groote armoede onzer steden en fabrieksplaatsen was aan den middeneeuwschen boer gelukkig, onbekend.

 

Maastricht. den 25 Mei 1891. Jos. Habets.

Bankrechten van Gulpen.

 

Dit zyn einsdeyls die banckrechten van Gulpen naer alden herkomen ende gewoonten, ende auch des dorps rechten van Gulpen soe wyr dat hebben onsen voerseeters hooren cleeren, soe wye men dat te halden plaegh:

I. In den eersten soo. hueden und halden die schepen dat binnen der voorschreve banck van Gulpen egeenen banne syn en zal, als sy dat van alts hunnen alderen hebben hooren cleeren het sey van meulen, van wyn, van bier of van broodt oft van eenicherley saecken. 

2. Soe hueden voirt und halden die schepen dat men hun te allen voightgedingen schuldigh is twee marck aix gelts ; des betaelt ons genedige landheer twee deyl und dat heerschap van Nieuwerborch dat derde deyl. 

3. Noch soo gehooren binnen der banck van Gulpen veerthien schepen 1), und als der eyn oft meer sturft  soe deyt der scholtis die andere schepen by den anderen komen te Gulpen; soe kyesen sy dan eyndrechtelyck eenen anderen stoelbroeder oft meer, op hunnen eydt. Ende den nieuwen gekozen schepen sal der heer dan gehoorsaem maken ten nechsten gedinge. Daerna gebuyt hem der scholtis voer die dinghbanck te komen, und aldaer staeft men hem den eydt und sweert hy alsoo wael den heerschap van den Nieuwerborch hun rechten te halden als onsen geneden landheeren, die zyne, und al in eynen eydt; und so bald der eydt gedaen is, soo nemt hem der scholtis und dat heerschap van Nieuwerborch, oft hun stadthelder, und leyden den nieuwen schepen In die banck , und setten hem op synen stoel by syn schepen. 

4. Soo hebben wy onsen voorseeten hoor en cleeren, dat niemants binnen der banck van Gulpen egeene hooge heerlicheyt en hadt, dan ons genedigen heere van den lande. 

5. Voirt soe hebben wy ons voorsecten hooren cleeren, dat op die gemeynden binnen der banck van Gulpen niemandt egeen versueck noch egeen recht hebben en sal, dan die in der banck geseten oft kerspelsluyden syn. 

6. Voirt als men eynen burge in het gerichte maent, van die rechten, die daer van komen, had 2) der scholtis eyn deyl en die schepen twee deyl. 

7. Voirt soo sal eyn borge op eynen ingeseten man oft persoon niet langer leysten dan veerthien daghen , und als die veerthien dagen uyt syn, soo moet der burge penden geven oft betaelinge doen, alsoe verre hy met gerichte daerom versoght wort.

8. Voirt eenen ingeseten man sal op eynen uytgeseten man oft persoon alsoo lang leysten als ihm genueght, und der weerdt ihm opdragen wilt. 3) 

9. Die leystinge sal syn, van eynen man, des daghs dry schillingen aix peyements. 

10. Voirt soo sint alle oireken den schepen alleyn, und der scholtis oft der heer wacht syne boeten. 

I I. Als men eenen kommer aenslaet, daervan hebben die schepen eyn ereken und der heer wacht synes rechts, und der bode van eynen kommer cont te doen die weerde van eynen halven oircken.

12. Desselven gelijcx als men eynen commer ontsleyt, hebben die schepen eyn oircken, und der heer wacht synes rechts, und der bode van den ontslagen commer cont te doen, die weerde van eynen halven oircken. 

13. V oirt soo hueden und hal den die schepen, eyn persoon cl n syn haeff gecommert is, alsoo verre die persoon die haeff ni t en handplicht noch en deyt handplichten , soo komt die persoon voer den commer tyds genoech die gueder te ontslaen. 

14. Voirt als een ondersaet deser banck eynen deyt ingebieden, daervan sal der bode hebben eyn alt moerken oft die weerde van eynen halven oircken. 

15. Voirt als der boode eyn geboth deyt van ontfenckenis, van commer, van penden, van gueder te verbieden oft alsulcker saecken, daervan sal hij hebben die weerde van eyner hal ver oircken.

16. Noch soo hebben wyr noch onsen voorsaeten horen cleeren, waerom dat een gesworen boode van Gulpen die brooden haet; dat is daerom, oft het geviel dat eenich ondersaet in der voorschreven banck eynen dieff oft eynen misdedigen mensche op het syne vinge oft gehalden konde soo sal der boode gehalden syn den man naer hem te nemen in behoeff des Heeren en den ondersaet daervan te ontlasten; und auch der voorschreve boode van den ingesetenen luyden die brooden hatt, soo en sal hy auch van eynen ingeseten man, van eynen in het voigtgedinge te gebieden niet mer hebben dan eyn alt moerken oft die weerde daervoor; daerom geeft men den boode die brooden, und auch om meer saecken wille, die der boode schuldich is te doen.

17. Voirt soe hueden und halden die schepen: als der Heer met raedt des gerichts, nae der banck recht, in der kercken deyt gebieden oft verbieden, dat kom, gras, holt, thurff oft onrechte wegen oft dergelycx deyt gebieden, als sich noet gebeurt die peys te maecken, op te werpen oft valderen te hangen ende deyt dat gebieden op vyff, oft alsoo hoog als men dat gebieden sall nae den bankrecht, die daerin breuckelich gevonden werden die sullen op die brueck syn, die de schepen sullen wysen nae der banck recht. 

18. Voirt soo is eyne alde gewoonte geweest ende eyn alt hercoomen, dat hier sullen syn twee geswooren keurmeysteren van broode, van wyn ende bier. Ende voirt soo ploegen ons voorvaderen te cleeren, dat men dat vleisch niet blasen en sal ende auch geyn gatzetich vleisch 4) aen der planeken veil en sullen hebben, daer en lege salt by, ten eynen teycken, ende soo en sullen sy auch geen soigh vleysch vercoupen, sy en sy geheylt oft daer leege eyn teycken by; ende soo en solden sy auch geyn vleysch verkoupen dat niet oprecht en waer. Ende soo deck als sy dat deden, ende die keurmeysteren dat voorbrechten, soo sullen sy op die boet syn, die daerop steyt. 

19. Voirt soo plagh men hier wit broodt te backen op dat gewicht van Aecken oft 's Hartogenrade, ses om twee Schillinck aix, ende die becker sullen van de sessen seven maecken, und daervan mogen die verteppers 5) oft die 't haelen te vercoopen, dat stuk geven voor twee haller aix. Ende oock sullen die becker gehalden syn half wit broodt te backen. 

20. Voirt soo sullen die becker dat roggen broodt backen nae dat gewicht van Aecken oft Raede ende als dat broodt op syn gebuer gebacken is, soo sal dat broodt wagen acht pondt. Voirt soo sullen sy oock gehalden syn halfroggen brooden und vierdel roggen brooden te backen, iegelyck voor syn weerde. Ende voirt alsoo lang als sy eenigh broodt hebben, het sy roggen ofte witte, dat sullen sy voor hunne deuren setten, ende dat den naegebueren niet weygeren om hun geldt; ende waer 't saecke dat sy broodt hedden ende dat leugden tegen die naebueren, ende men vonde dat sy dat aen buyten luyden vercochten , alsoo deck als sy dat deden, sullen sy op die boet syn, die daerop steyt. 

21. Als men die keurmeysteren gesint om wyn op te doen, soo sullen sy den opdoen met raedt ende slichten van de nabueren, in soo verre sy die daerby krygen konden, nae ponts belanck van den neesten steeden om Gulpen gelegen, te weeten, nae Aeken, nae Tricht, nae Raede, nae Valkenborgh, nae belanck van de maeten ende oyck van den wyn.

22. Waer 't saecke dat eenich ander wyn in 't dorp van Gulpen veyl waer, ende die verteppers en kondens niet gegeven voor den penninck, daer hem die keurmeysteren op gesat hedden, soo mogen sy den wyn toeslaen sonder misdoen. 

23. Waer 't saecke dat eeniche andere wynen in 't dorp van Gulpen veyl weren, ende die verteppers en die konden hem niet gegeven voor den penninck daer hem die keurmeyster op gesat hedden, soo sullen die keurmeysters dat aen den Scholtis brengen ende die sal hun dan bevelen den wyn toe te sla en ende vueren den binnen drie weecken uytter den dorp, na er inhalt des keurampts ende op die boete die daerop steyt. 

24. Waer 't saecke dat iemand wyn oft bier hooger vercocht dan hy hun van de keurmeysteren opgedaen weere, ende dat die keurmeyster des gewagh hoorden van den vreempden oft heymschen luyden, soo mogen sy die inbrengen op hun onscholt. 

25. Waer 't saecke dat sich dan hervonde dat sy den wyn oft bier hooger vercochten dan hy hun opgedaen waere, soo deck sullen sy boetich syn, und die boet is darden halven schillinck aix, 

26. Waer 't saecke dat eenich man wyn oft bier veyl hadde ende weygerden dat den luyden, die des gesinnen om hun geldt, ende naemaels vercochten anderen luyden den sy wolden , die sulien boetich syn alsoo deck die keurmeysteren dat inbrengen, ende die boet is darden halven schillinck aix. 

27. Soo deck die keurmeysteren wyn oft bier opdoen, soo is men hun schuldich van elcken vat wyn eyn quart desselven drancks, den sy opgedaen hebben. 

28. Alsoo deck sich bevonde dat die tepper tap den met quarten, sy weeren tinnen oft eerden, halven oft pinten, het weer wyn oft bier, oft eenicherley dranck den men metter maeten vercoopt, dat die te kleyn bevonden worden, sullen sy boetich syn, naer inhalt de keurampts. Ende die boet is daervan dry stuver aix.

29.Die tappen sonder oorloff van den keurmeysteren, alsoo dick sy dat doen soo syn sy boetich, auch naer inhalt des keurampts, ende die boet is auch dry stuver aix, alsoo verre die keurmeyster dat inbrengen, als sy daerom gemaent werden op hunnen eydt van den keurampte.

30. Voirt soo sullen die brouwer den naegebeuren, ondersaeten oft buytenluyden, bier laeten die des om geIt gesinnen , het sy met kruycken oft met quarten, alsoo verre zy des veyl hebben, boven hunnen dranck in hun huys ende hoff. Alsoo sy des niet en deden, ende die keurmeyster des gewagh hoorden, soo souden sy dat aenbrengen op hun onschult, und alsoo deck sich dat hervonde, dat sy des geweygert hadden, soo deck souden sy boetich syn, ende die boet is darden halven stuver aix, 

31. Oft die keurmeysters bevonden dat dat bier niet goed en weer voor den penninck van dry aixsche halleren, daer 't op gesat is te vercoupen, soo mogen sy dat afsetten voor pennincks weert. 

32. Als die keurmeysteren omgaen wagen oft ycken, soo sal een amptman met gaen oft iemand van synent wegen, ende aft sy dan tinnen oft eerden quarten vinden die te cleyn weren, soo magh der scholtis die tinnen insla en ende die eerden quarten ontwey sla en, ende sullen op die breuck syn, die daerop steyt. 

33. Als men omgaet ycken oft wagen, soa sal men alsoo wael die quarten meden, die sy binnen huys hebben, gelyck die geene buyten huys, die op der vinsteren oft op der deuren staen , ende of 't saecke waere dat sy eeniche quarten binnen huys hedden ende niet voirt en brechten. ende naemaels daer met tapden, ende men vonde dat die te cleyn weeren , soa sullen sy op de boet syn die daerop steyt. 

34. Voirt oft die brouwer dobbel bier gebrouwen konden, want Gulpen op die herstraet ligt 6), soo mogen sy dat doen, und dat sullen die keurmeyster, als men hunner gesint , oock keuren met etlichen van den naegebueren, alsoo verre sy die daerby krygen konnen, und dat setten nae pynwaerts weerde, na er hunnen besten sinnen, sonder argelist.

35. Als die brouwer dick bier brouwen willen, soo sullen sy dat alsoo vuegen , dat die naebueren of die ondersaten binnen der banck van Gulpen, hun penwards van den dry haller bier vinden. Ende oft die brouwer des niet en deden, soo sullen die naebueren oft ondersaeten dat dobbel bier hebben, die quart voor dry heller aix ende niet hooger. 

36. Oft die brouwer den naegebueren aft ondersaeten dat bier niet en lieten, ende die ondersaeten dat den keurmeysteren kont deden, und alsoo ver dat warachtich is, zoo mogen die keurmeysteren dat aenbringen als sy daerom gemaent worden, ende soo souden dan die brouwer op die boet syn, die daerop steyt. 

37. Die bruecken die van den keurampt koomen, daervan hebt ons Genedige Heer twee deyl, ende die keurmeyster dat derde deyl. 

38. Die maet oft quart daer men te Gulpen wyn oft bier of eynicherley dranek met vercoopt, sal syn een rechte Colsche quart oft Colsche maet. 

39. Voirt als men die keurmeysteren eerstwerff settet soo hebben wy gesien, dat men die met raedt des gerichts voor dinckbanck settet ende daer hunnen eydt doet doen. 

40. Voirt hueden und hal den die schepen dat dat meulenvat, dat een meullener neemt, van een vat te maelen, dat der molter schotelen sesthien, sal maecken een gestreecken vat.

 4 I . Oft saecke weer oft iemandt cronet over dat moltervat, dat dat te groot weeze, soo sal der Heer den meulener daertoe halden, dat hy dat molter vat voor 't gericht brenge om te besien oft dat gerecht sey. 

II. Die Ban van het Voogtgeding.

Auff huyden dezen opgerecht vooghtdincklichen dach, doen ick ban und vryde , van weghen Godt van Hemelryck, Maria syner liever moeder und alle lyve Godts Heiligen und St. Pieter als ein patroon deser Heerlicheyt, Banck und Keerspelskercken. Doen auch ban und vrede van weg hen der aller durchleuchtigste Hoochmechtigen und Hoochgeboren Coninck Philips, Coninck van Spagniën, Siciliën en Napels etc. Coninck van Portugael ende Hertogh van Brabant, als een Erffgrontheer deser landen van Overmaze, item van wege N.N. als Drossard des landts 's Hertogenrade.

 

Noch doen ick ban und vrede van weghen der Edele Ehrenfesten N.N. als Heer der Heerlicheyt des huys Niewerborgh etc. und den letsten doen ick ban und vrede van der scholtissen , scheffen bode sampt andere des rechten gesworen weghen deser ge stalt, diezelve sullen op desen dagh op ihre rechters stoel gevrydt zyn, und ein yeder recht und oordeel lassen wiedervaeren, und ein yeder zuweysen was recht ist, der geistelycheyt was ihr zusteyt, den adel was den adel zusteyt oder competirt. So aber die Geistelicheyt met diesen recht und gericht niet wilt zu vrieden syn, sal heym bleyven und ihre boeeken lesen, und lassen den Heeren met synen recht und hoogheyt geweerden. Die van adelycken schilde syn, dieselvighe bidt men, und der huysman gebuyt men. Der scholtis sal maenen, die scheffen sullen wysen, und ein yeder aenwysen was recht ist, den rycken urn geldt, den armen urn Godts wille, waerby das der armen sich uit hat zu beklagen, das er durch syn kennelycke armoet syns rechts ontberen moedt; sullen auch sampt andere dienaren des rechts, wedu­ wen, weesen , kercken, kluysen, Godts- und Gasthuysen mit corte expeditie van justitiën, daer reden und recht zu haven, voorstaen. Noch geeft den Heer ein yeder vry ganck, schirm und geleyd aen desen gericht und recht zu erscheynen, recht zu geven, recht zu nemen, behalven und ausbehalden misdaedighe menschen die teghens den landtheer misdaen oder verraden hebben, kercken, cluysen, gasthuysen, kinderbedden geschant, oder gebrandt hebben, dieven, straetscenders, moortbranders , samt anderen dergelycken misdaedighe, die selvighe mogen hier comen soo sy willen, und van henen gaen, daer sy connen; dieselvighe sal men desen gerichte und vryheyt rut geniessen lassen, 't en waer dat sy ihre misdaet auff order und plaetsen daer des noodigh afgedragen, gebessert und geboet hedden; alsdan sal men deselve off ihre gesinnen, gelyck andere vrome luyden recht administreren und wiederfahren lassen. Noch lies den Heer gebieden op die boet, die daerop steyt, das ein yeder van den ondersaeten op des en voigtdinglichen dagh sal hier syn, syn vooghtgeding houden und halden, und sullen opdoen und aenbringen van weghen und steghen, gassen und straessen, van valseher waeren , maessen und gewicht, und voerts van alles 't gene daer dem Heer nots 7) und profyt, samt der gantzer gemeinte wolfaert aen gelegen is, waerby den Heer by syne Hoocheyt und die gemeinte by ihre alde hercommen gehalden moghen werden. Die keurmeisteren sullen, luyt ihren gedaenen eydt, wes sy in ihrem ampt erfunden haven misdaen zu seyn, aenbrengen; waerby das die overtreeders gebessert, geboet, und in goeder politie der gemeine ondersaeten ge­ straefft moghen werden. Voorder hat den Heer geboden und verboden, wes hy desen gerecht voogtgedinghe van alders gewoonlyck ist zu gebieden und verbieden. Sal auch niemandt mit recht sprechen het en zy met synen gebeden und gesworen voorspreek. Daer zu sal auch niemandt sich van den banck absenteren, er en hadt ierstelyck den scholtis syne boeten, scheffen konden und orkondens, samt schryver und bode und andere dienaeren, ieder syn recht loen und arbeydt bezaelt, op die boete die daerop steyt. Und mit diesen bevrydt den Heer syn gedinge und recht, zum zweyden, dritten und vierden mael. Heer scholtis lass maenen off mit desen bannissement genoegh gedaen sy op dit pas.

 

III. Van den heerer: des munsters tot Aeken.

I. In den eersten heeft dat capittel van O. L Vrouwekerk tot Aeken den hoff in den Vroenhoff met synen toebehoir ende met eyner goeden thiende te Ophem. Item, eynen hal ven hoff te Reymerstock ende eyn goede thiende. Item, eynen hoff te cleynen Welpsdal met synder thienden. Item, te Incber eynen hoff ende eyn goede thiende. 

2. Daeraf syn die Heeren Decken und Capittel schuldich, gelyk die schepen daerop getuyght hebben, in den Vroenhoff te halden , in behoeff der ondersaeten der banck van Gulpen, eenen taelweerdigen steyr ende ouch eenen taelweerdigen beyr. 

3. Item die Heeren van Aecken syn noch schuldigh te halden die banck clock van allen stoff 8), und oft sy gebreecke soo syn se schuldigh wederom te maken op hunnen cost. 

4. Item, is dat capittel noch schuldigh den hoogen altaer bennen der kercke van Gulpen te hal den van misbceck, van kelck ende dat mettenboeck. 

5. Item, syn sy noch schuldigh te dey den den hoogen altaer und te geven van al dat daeraen noot is, om die heylige misse daermede ende daerop te doen, und als sy versleeten syn, soo send men hun die alden, ende sy moeten dan wederom daer nieuwe gereytschap seynden. 

6. Item, die voorschreven Heeren Decken und Capittel van Onzer Liever Vrouwen van Aecken, ende ons genedige Landheer syn noch 't samentlich schuldigh te halden den bortgen van der kercken van Gulpen van onder uyt ten grondt te oeven uyt. 9) 

7. Itern , noch syn die Heeren van Aecken schuldig des pers den clocker der kercke van Gulpen, vyff gerven roggen ende vyff gerven haveren , ende aen den bode van Gulpen vier ende twintigh gerven roggen ende vierende twintigh gerven haveren. 

8. Item, soo is de voorschreven schepen voirt gevraeght, oft die voorschreve gueder vry sullen syn van alle beeden coerweyden oft schettingen, daerop die voorschreve schepen getuyght hebben; als der Lantheer gebuyt een beedinge off schettinge te setten in synen lande, soo wordt die gedeylt ende krygt een yegelycke banck in het land van Raede syn aendeel ende deyl; soo vergaderen sich dan die schepen van Gulpen, und deylen dat deyl dat hun gesat is, und werdt den Vroenhoff, toebehoorende Decken ende Capittel van Onser Liever Vrouwen van Aecken hun aendeel, nae belange van de beede voorschreven, und dat ander op den gemeynen man aen der banck geseeten, naer hunnen besten sinnen. Und dit want sy alsoe gedaen ende geploegen, ende van hunnen voorseeten alsoe bracht vonden und geleert.

 

IV. Van den leenhof tot Neuborgh.

 1. Item, Nöemborgh hat syn mannen van leen; also dick man daer geudt und ontgeudt so wysen die mannen het heerschap van Noëmbergh toe dertigh aldegrooten , den stadthelder een vierdel wyns, iegelyck man een flesch wyns, und den kemerlinck dat overste kleydt oft een stuck gouts daer voor, niet den beste noch van der minste, und een aldegroot is dry bousschen.

2. Item, also dick stoot gevelt 10) van de leengoederen soo bedinght man daerom te Noëmbergh in de sale , und de costen verhalden beyde parthyen bis ter tydt dat vonnisse gegeven is, wat die dan dreeght betaelt der gheen den Heer­ schap die ondervellich gewesen wort.

3. Item, als man eenen nieuwen scholtis te Gulpen set, die geloofft undt sweert ten heyligen der Heerschap van Noëmbergh hold und getrouw te syn, also wal als unsen genedighen Heer van Brabant, und in hunne rechten te laeten naer wysdom der schepenen.

4. Item, in der banck van Gulpen desgelycken als man eenen nieuwen schepenboede settet die sweert oock und ge­ looft ten heyligen, voorschreven Heerschap holt und getreu te syn und oock gehoorsaem also wal als unsen genedighen Heer van Brabant, und alles naer wysdom der schepenen.

5. Item, in der banck van Gulpen syn 14 schepenen, und whant eenen oft meer stirft, kiesen die andere eenen nieuwen op ihren eydt, die sweert also wal den voorschreven Heerschap holt und getreuw te syn, und ihre heerlicheyt und rechten te hoeden und te halden als onsen Genedighen Heer van Brabant etc. die syne, und all in eynen eydt.

6. Item, voort soo guedet und untguedet ein Heerschap voorschreven oft ihr stathelder und scheffen ihre grontgoederen und levert ouch daervan den wais, sy gewysen den 12 penninck.

7. Item, wanneer ihrer besten Laeten ein stirft soo hat ein Heerschap voorschreven dat beste quick, hetsy peerdt, koey, verken oft schaep , soo binnen jaer der Laet daerop gehadt heeft.

8. Item, der koergoederen die alle wyl bebouwd syn ist in der banck van Gulpen 48, und wurdt eenigh erf binnen den voorschreven banck bebouwet, dat grontchyns te Noëmbergh gilt, ist dan ouch koergoet.

9. Item, hat Noëmborgh binnen Gulpen, langs dat water, te Remerstock , Ingber , Margraten und Kaldenborgh 35 ½ mudde· rogghe pachten, 23 mudden 2 vaet even, 214 capuynen, 4 gensen 11), 137 ½ merck , 3 st. und 2 ½ denarissen chyns.

 

1) Kort na het jaar 1544 vroegen de inwoners van Gulpen en Margraten (Hoogland) aan keizer Karel V verlof, om de veertien schepenen te mogen verminderen, en te laten uitsterven tot op het getal van zeven.

2) Had of haet = heeft

3) Opdragen = verdragen, herbergen. De zin is dat een ingezetene eenen vreemden in en herberg, als gijzelaar mag doen verblijven, zoo lang als de waard hem wil dulden.

4) Gatzetig vleisch = garstig vleesch. Soigvleesch = wellicht vleesch van een zoogende “kreym" of moedervarken.

5) Verteppers = herbergiers. Deze voorzien nog heden, op bet platte land in Limburg den bezoeker die het vraagt, met brood, vleesch, eijeren, pannekoek , koffie enz. maar niet met gekookte spijzen.

6) Gulpen ligt aan de oude baan, die van Maastricht over Bemelen, Yseren, Scheulder, Gulpen, Lemiers naar Aken liep. (Zie Publ, etc. du Limb. XVIU, p. 282.)

7.Not = nut, voordeel.

8) Stof = klokkenspijs. De zin is dat het kapittel van Aken de stof moet leveren waaruit de klokken van Gulpen worden gegoten.

9) Bortgen = hier de romp der kerk. Eigenlijk is bort of bord eene plank. Deze benaming stamt uit den tijd dat de meerderheid onzer dorpskerken van hout waren. Zie over de kerken van hout onze Geschiedenis van het Bisdom Roermond. Deel I, p. 3I4.

10) Also dick stoot gevelt = eiken keer als er botsing of geschil ontstaat.

11) Gensen = ganzen.

12) Resol. der Staten Generaal.

13) Publ. etc. du Limb. II. p. 231.

14) Ouix , Geschichte de stadt Aachen , II p. 231.

15)Ernst, Hist, du Limb. VI p. 247.

16) Handschrift van wijlen Mr. Alexander Gordon, getileld: Politieke en gerechtelijke indeeling van het Hertogdom Limburg, Deel I, N°. II3.

17) Macco, Beiträge zur Genealogie, p. 14.

18) Bachiene , Vaderl, Geogr, VI, I06g.

19) Daris, Notices bistoriques sur les paroisses du diocèse de Liége IV p. IB.

20) Bij onze voorouders was een penner een bierbrouwer.

21) Jos. Daris, Notices historiques sur les paroisses du diocèse de Liège. Deel XI, p, 161, XII p. 33.

22) Zie onze Geschiedenis van het leenhof en de leen en van Valkenburg. p. 16, 135 enz. Zie voorts het zeldzaam werkje van Jacques Leroy, getiteld: Histoire de l'aliénation, engagère et vente des seigneuries domaines etc. du duché de Brabant, de Limbourg et Pays d'Outre Meuze, en eindelijk Galesloot : Inventaire des Archives de la cour féodale du Brabant, tome 1. Introduction.

23) Grimm vertaalt almenda door silva communis. Dezelfde beteekenis heeft het woord "gemeinten" in de Cleernis van het Echterbosch.

24) Hier in Limburg noemde men de marken voor zoover mij bekend is: de gemeente, het gemeen broek, de gemeene heide, het gemeen bosch , enz.

25) Dit was het geval met de rechthebbende kerspelen op de Graetheide, die in de middeleeuwen ten deele tot bet land van Borne, en ten deele tot dat van Valkenburg behoorden, en ook later tusschen Gulik en Belgie verdeeld bleven.

26) Zie hierbeneden de boscbrechten van Echt.

27) Vergelijk art. 14 van het Bescheid der Graetheide, en art. 21 der Cleernis van het Echterboseli.

28) Vgl. art. I2 en 20 der CIeernis en art. 9, IO, 11 en 12 van het Bescheid van de Graetheide.

29) Zie het additioneel artikel uit 1416 van het Bescheid der Graetheide , waardoor eene inbreuk op deze algemeene bepaling gemaakt wordt.

30) Over het oppergezag van den heer van Borne op de Graetheide zie art. 2 • 3 enz. van het Bescheid en over de rechten van den hertog van Gelderland op het Echterbosch zie art. I. 2 en 3 der Cleernis van Echt.

31) Sloet van de Beele • van Als' p. 70-71.

32) Hierachter p. 240.

33) Hierachter p. 248.